Ik was een hummeltje. De oorlog was uitgebroken, het land werd bezet en de Duitsers legden het houden van duiven, die wel eens konden aangewend worden voor spionage, strikt aan banden. Prijsvluchten werden helemaal verboden.
Hector Paternoster, mijn grootvader aan moederszijde, was pasteibakker in de kleine stad Zoutelare en befaamd om zijn cuberdon, een kegelvormig, paarskleurig snoepje op basis van Arabische gom, het befaamde ‘Neuzeke’, waar hij zijn lapnaam aan had overgehouden. Ook als duivenmelker had hij een geduchte reputatie. Op die onzalige dag wilde hij te allen prijze voorkomen dat een concurrent profijt zou halen uit het ras dat hij door vernuftige selectie had gefokt. Een kwarteeuw eerder, bij de eerste wereldbrand, hadden dezelfde sabelslijpers zijn hokken ook al eens geplunderd. Nog liever dan zijn til andermaal te laten leegroven door de vijand, vergoot hij zelf het kampioenenbloed dat hij onder de pannen had. ‘Niet opnieuw!’ loeide hij. ‘Niet met mijn duiven!’ De smerige klus klaarde hij zelf, daar wilde hij niemand anders mee belasten.
Hij kon heel lyrisch doen over het raspaard van de kleine man. Zijn prijsvliegers groeiden net naar hun scherpste vorm toe om zijn levensdroom te realiseren: schitteren op de wedstrijd aller wedstrijden, de legendarische vlucht uit Barcelona, een marathon van 1.100 kilometer non stop.
En toen kwamen die rotmoffen roet in het eten gooien.
In afwachting van betere tijden bracht hij zijn gouden kweekkoppel in veiligheid op het platteland. De hofstee van mijn ouders was daar de gedroomde stek voor. Ik mocht mee. Zo kwam ik ook nog eens in Beverbeek. Mijn moeder had me kort na mijn geboorte achtergelaten bij haar moeder en kwam bij elke volle maan op bezoek. ‘Je bent een merrie die haar veulen verstoot…’ Dat was alles wat Lamme Goedzak, mijn vader, daar in zijn boerenlatijn over te zeggen had.
We reden erheen met de sjees. Tijdens de rit zat opa Neus lusteloos voor zich uit te staren, hij sprak geen woord. Het leidsel lag los tussen zijn vingers, het paardje kende de weg. De rieten mand met de topkwekers hield hij tussen zijn benen geklemd. We hobbelden over veldwegen en door karrensporen. Moes, mijn oma, zat kaarsecht op de plank van het schommelende rijtuig, helemaal verkrampt. Ze hield me stevig vast, alsof ze bang was me onderweg kwijt te raken.
Zij had wel andere zorgen aan d’r hoofd dan die pluimballen. Duiven lustte ze enkel in de pan of in de soep. Haar hele leven is ze een beetje afgunstig geweest op de aandacht en de zorg die haar man aan zijn vogels besteedde. Hij overdreef, vond ze.
Waar zij het meest over inzat was het lot van haar zoon Lucas die negen maanden eerder, net na de Duitse inval in Polen, onder de wapens was geroepen. Tijdens de daaropvolgende schemeroorlog had ze nog weinig van hem vernomen. Als hij al eens een briefje stuurde, was het om geld te bietsen. De soldij was net toereikend om niet om te komen van honger of dorst, schreef hij. Na de capitulatie had ze geen nieuws meer gekregen, ze kon alleen maar gissen naar zijn lot. De verslagen troepen waren krijgsgevangen gemaakt en volgens de laatste berichten naar Duitsland gedeporteerd.
In het dorp was weinig activiteit waar te nemen. Een man op klompen bleef staan om ons aan te gapen. Op de drempel van een huisje zat een moeder haar kind te zogen. We dokkerden over de kasseien en sloegen een lange aarden weg in, omzoomd met bomen en een beek ernaast. Aan de rand van het water liepen rakkers met een schepnet en een emmertje.
Het Hof ter Biest leek wel een versterkte burcht. We moesten over een brug en door een hek om er te komen, er lag een wal omheen. Buiten de waterring lagen de boomgaard en de landerijen. De binnenhof was geplaveid met keien en omgeven door stallen, een reusachtige voorraadschuur en het woonhuis van Reus, mijn vaders vader. Mijn ouders woonden bij hem in. Ik moest peetvader zeggen tegen hem.
Mijn moeder lichtte me uit de sjees, pakte me beet en overdekte me met kussen. Wat een gedoe! Ik begreep niet goed wat ze van me wilde en wrikte me los uit haar omarming. Ze maakte me bang. Ik dacht dat ze me dood zou knuffelen.
Mijn vader aaide me over de bol. Sinds mijn geboorte had hij me slechts één keer teruggezien, bij mijn eerste verjaardag. Hij vond me flink gegroeid, hield mijn kin tussen zijn vingers en bestudeerde mijn trekken. Hij mompelde wat.
Reus was een monarch. Twee meter groot en meester over mensen en dingen. De kalmte zelf, het ene woord nooit hoger dan het andere, een man van natuurlijk gezag. Iedereen gehoorzaamde hem. Hij hoefde niet eens zijn mond open te trekken, hij gaf bevelen met zijn ogen. Als burgemeester zwaaide hij de plak over Beverbeek. Dat hele godvergeten gat was van hem. Wat hij niet zelf had opgekocht, was hem door huwelijk of erfenis in de schoot gevallen. Hij was vroeg weduwnaar geworden maar nooit hertrouwd. Mijn vader, de jongste van zijn drie zonen, bestierde de boerderij, mijn moeder beredderde de huishouding. Ze stond erop te worden aangesproken als Madame, tegen mijn vader zei iedereen gewoon Boer. Ze leidden me daar het leventje wel. Ze hadden knechten en dienstmeiden.
Ik liep doorheen het huis. In de mooie kamer die enkel als gelagzaal werd gebruikt tijdens de kermis of bij de begrafenis van een familielid lagen witte lakens over de meubelen. Er hing een klamme lucht. Er stond een piano. Die had mijn moeder van Moes meegekregen als huwelijksgeschenk. In eenzame uren ging ze erop zitten spelen. Ze kon er aardig mee overweg. Ik hief het deksel op en sloeg enkele toetsen aan.
Van Reus kreeg ik een houten paardje cadeau, maar verder nam hij geen notitie van me. Een halfjaar later zou hij door de Duitsers als burgemeester worden afgezet en toen de oorlog naar zijn einde liep is hij gestorven. Hij zou pas na zijn dood een rol gaan spelen in mijn leven.
Reus had een geheim dat hij netjes meenam in het graf. Niet een van zijn kinderen was ervan op de hoogte. Het begon hen pas te dagen toen de verdeling van de goederen aan bod kwam. Daarna zwegen ze op hun beurt als vermoord. Ik ben er zelf achter gekomen. Stukje bij beetje heb ik het ontrafeld. Ik heb er lang aan getwijfeld of het verteld moest worden. Ach wat, al bij al maakt het voor niemand nog een donder uit, iedereen is dood.
De tafel stond gedekt onder de oude linde. De dienstmeiden liepen af en aan met spijs en drank. Voor de gelegenheid waren een paar hanen geslacht. Oorlog of geen oorlog, ze lieten het zich smaken. Er werd wijn gedronken en zware tabak van eigen teelt gerookt. Met het melkmeisje trok ik op verkenning doorheen het domein. Het leek daar wel de hof van Eden. Het meisje werd nagefloten door knechten die hout kliefden voor de winter. ‘Ho, Roosje! Alweer een nieuwe vrijer?’ werd er geroepen. Ze kneep in mijn hand en lachte me welwillend toe.
In de boomgaard, vlakbij de sloot, was een stuk aarde omgewoeld in de vorm van een rechthoek. Het was aangestampt tot een berm en versierd met bloemen. Er stond een houten kruis: een soldatengraf waarin twee jonge Britten begraven lagen. Vliegeniers. Ze waren uit de lucht geschoten. De ene had niet tijdig kunnen springen en was verkoold in het vliegtuig, van de andere was het valscherm niet opengegaan. Zijn lichaam had zich in de grond geboord, hij was nauwelijks nog een halve meter groot. De jongens hebben er gerust tot na het eind van de oorlog. Mijn moeder heeft zich er vaak over beklaagd dat de bloemen die ze op hun graf legde steevast werden geroofd door de zonen van collaborateurs.
Het kiekje dat mijn moeder toen heeft gemaakt als herinnering aan ons bezoek heb ik laatst nog in handen gehad. We zitten op de grote stenen trap aan de achterkant van het huis en lachen naar het vogeltje. Reus, vader en ik. Drie generaties en een mysterie.
Voor de terugreis kregen we boter, eieren en gezouten vlees mee. Mijn moeder zette een nieuw nummertje knuffelen in. Ze kneep me fijn, ik kreeg geen adem meer. Lamme stond erbij en keek ernaar.
Thuisgekomen doorzocht Moes de hele woning om te zien of Lucas zich niet ergens verstopt hield.
Hector Paternoster, mijn grootvader aan moederszijde, was pasteibakker in de kleine stad Zoutelare en befaamd om zijn cuberdon, een kegelvormig, paarskleurig snoepje op basis van Arabische gom, het befaamde ‘Neuzeke’, waar hij zijn lapnaam aan had overgehouden. Ook als duivenmelker had hij een geduchte reputatie. Op die onzalige dag wilde hij te allen prijze voorkomen dat een concurrent profijt zou halen uit het ras dat hij door vernuftige selectie had gefokt. Een kwarteeuw eerder, bij de eerste wereldbrand, hadden dezelfde sabelslijpers zijn hokken ook al eens geplunderd. Nog liever dan zijn til andermaal te laten leegroven door de vijand, vergoot hij zelf het kampioenenbloed dat hij onder de pannen had. ‘Niet opnieuw!’ loeide hij. ‘Niet met mijn duiven!’ De smerige klus klaarde hij zelf, daar wilde hij niemand anders mee belasten.
Hij kon heel lyrisch doen over het raspaard van de kleine man. Zijn prijsvliegers groeiden net naar hun scherpste vorm toe om zijn levensdroom te realiseren: schitteren op de wedstrijd aller wedstrijden, de legendarische vlucht uit Barcelona, een marathon van 1.100 kilometer non stop.
En toen kwamen die rotmoffen roet in het eten gooien.
In afwachting van betere tijden bracht hij zijn gouden kweekkoppel in veiligheid op het platteland. De hofstee van mijn ouders was daar de gedroomde stek voor. Ik mocht mee. Zo kwam ik ook nog eens in Beverbeek. Mijn moeder had me kort na mijn geboorte achtergelaten bij haar moeder en kwam bij elke volle maan op bezoek. ‘Je bent een merrie die haar veulen verstoot…’ Dat was alles wat Lamme Goedzak, mijn vader, daar in zijn boerenlatijn over te zeggen had.
We reden erheen met de sjees. Tijdens de rit zat opa Neus lusteloos voor zich uit te staren, hij sprak geen woord. Het leidsel lag los tussen zijn vingers, het paardje kende de weg. De rieten mand met de topkwekers hield hij tussen zijn benen geklemd. We hobbelden over veldwegen en door karrensporen. Moes, mijn oma, zat kaarsecht op de plank van het schommelende rijtuig, helemaal verkrampt. Ze hield me stevig vast, alsof ze bang was me onderweg kwijt te raken.
Zij had wel andere zorgen aan d’r hoofd dan die pluimballen. Duiven lustte ze enkel in de pan of in de soep. Haar hele leven is ze een beetje afgunstig geweest op de aandacht en de zorg die haar man aan zijn vogels besteedde. Hij overdreef, vond ze.
Waar zij het meest over inzat was het lot van haar zoon Lucas die negen maanden eerder, net na de Duitse inval in Polen, onder de wapens was geroepen. Tijdens de daaropvolgende schemeroorlog had ze nog weinig van hem vernomen. Als hij al eens een briefje stuurde, was het om geld te bietsen. De soldij was net toereikend om niet om te komen van honger of dorst, schreef hij. Na de capitulatie had ze geen nieuws meer gekregen, ze kon alleen maar gissen naar zijn lot. De verslagen troepen waren krijgsgevangen gemaakt en volgens de laatste berichten naar Duitsland gedeporteerd.
In het dorp was weinig activiteit waar te nemen. Een man op klompen bleef staan om ons aan te gapen. Op de drempel van een huisje zat een moeder haar kind te zogen. We dokkerden over de kasseien en sloegen een lange aarden weg in, omzoomd met bomen en een beek ernaast. Aan de rand van het water liepen rakkers met een schepnet en een emmertje.
Het Hof ter Biest leek wel een versterkte burcht. We moesten over een brug en door een hek om er te komen, er lag een wal omheen. Buiten de waterring lagen de boomgaard en de landerijen. De binnenhof was geplaveid met keien en omgeven door stallen, een reusachtige voorraadschuur en het woonhuis van Reus, mijn vaders vader. Mijn ouders woonden bij hem in. Ik moest peetvader zeggen tegen hem.
Mijn moeder lichtte me uit de sjees, pakte me beet en overdekte me met kussen. Wat een gedoe! Ik begreep niet goed wat ze van me wilde en wrikte me los uit haar omarming. Ze maakte me bang. Ik dacht dat ze me dood zou knuffelen.
Mijn vader aaide me over de bol. Sinds mijn geboorte had hij me slechts één keer teruggezien, bij mijn eerste verjaardag. Hij vond me flink gegroeid, hield mijn kin tussen zijn vingers en bestudeerde mijn trekken. Hij mompelde wat.
Reus was een monarch. Twee meter groot en meester over mensen en dingen. De kalmte zelf, het ene woord nooit hoger dan het andere, een man van natuurlijk gezag. Iedereen gehoorzaamde hem. Hij hoefde niet eens zijn mond open te trekken, hij gaf bevelen met zijn ogen. Als burgemeester zwaaide hij de plak over Beverbeek. Dat hele godvergeten gat was van hem. Wat hij niet zelf had opgekocht, was hem door huwelijk of erfenis in de schoot gevallen. Hij was vroeg weduwnaar geworden maar nooit hertrouwd. Mijn vader, de jongste van zijn drie zonen, bestierde de boerderij, mijn moeder beredderde de huishouding. Ze stond erop te worden aangesproken als Madame, tegen mijn vader zei iedereen gewoon Boer. Ze leidden me daar het leventje wel. Ze hadden knechten en dienstmeiden.
Ik liep doorheen het huis. In de mooie kamer die enkel als gelagzaal werd gebruikt tijdens de kermis of bij de begrafenis van een familielid lagen witte lakens over de meubelen. Er hing een klamme lucht. Er stond een piano. Die had mijn moeder van Moes meegekregen als huwelijksgeschenk. In eenzame uren ging ze erop zitten spelen. Ze kon er aardig mee overweg. Ik hief het deksel op en sloeg enkele toetsen aan.
Van Reus kreeg ik een houten paardje cadeau, maar verder nam hij geen notitie van me. Een halfjaar later zou hij door de Duitsers als burgemeester worden afgezet en toen de oorlog naar zijn einde liep is hij gestorven. Hij zou pas na zijn dood een rol gaan spelen in mijn leven.
Reus had een geheim dat hij netjes meenam in het graf. Niet een van zijn kinderen was ervan op de hoogte. Het begon hen pas te dagen toen de verdeling van de goederen aan bod kwam. Daarna zwegen ze op hun beurt als vermoord. Ik ben er zelf achter gekomen. Stukje bij beetje heb ik het ontrafeld. Ik heb er lang aan getwijfeld of het verteld moest worden. Ach wat, al bij al maakt het voor niemand nog een donder uit, iedereen is dood.
De tafel stond gedekt onder de oude linde. De dienstmeiden liepen af en aan met spijs en drank. Voor de gelegenheid waren een paar hanen geslacht. Oorlog of geen oorlog, ze lieten het zich smaken. Er werd wijn gedronken en zware tabak van eigen teelt gerookt. Met het melkmeisje trok ik op verkenning doorheen het domein. Het leek daar wel de hof van Eden. Het meisje werd nagefloten door knechten die hout kliefden voor de winter. ‘Ho, Roosje! Alweer een nieuwe vrijer?’ werd er geroepen. Ze kneep in mijn hand en lachte me welwillend toe.
In de boomgaard, vlakbij de sloot, was een stuk aarde omgewoeld in de vorm van een rechthoek. Het was aangestampt tot een berm en versierd met bloemen. Er stond een houten kruis: een soldatengraf waarin twee jonge Britten begraven lagen. Vliegeniers. Ze waren uit de lucht geschoten. De ene had niet tijdig kunnen springen en was verkoold in het vliegtuig, van de andere was het valscherm niet opengegaan. Zijn lichaam had zich in de grond geboord, hij was nauwelijks nog een halve meter groot. De jongens hebben er gerust tot na het eind van de oorlog. Mijn moeder heeft zich er vaak over beklaagd dat de bloemen die ze op hun graf legde steevast werden geroofd door de zonen van collaborateurs.
Het kiekje dat mijn moeder toen heeft gemaakt als herinnering aan ons bezoek heb ik laatst nog in handen gehad. We zitten op de grote stenen trap aan de achterkant van het huis en lachen naar het vogeltje. Reus, vader en ik. Drie generaties en een mysterie.
Voor de terugreis kregen we boter, eieren en gezouten vlees mee. Mijn moeder zette een nieuw nummertje knuffelen in. Ze kneep me fijn, ik kreeg geen adem meer. Lamme stond erbij en keek ernaar.
Thuisgekomen doorzocht Moes de hele woning om te zien of Lucas zich niet ergens verstopt hield.